Het is op verzoek van mijn zoon Kerst A. Boomsma dat ik, zo goed als mogelijk, vertel wat ik mij herinner over de oorlogsdagen in Wierum. Mijn naam is Oane van bakker Boomsma en ik ben geboren in 1931. Van 1936 tot 1950 heb ik in Wierum gewoond.
Ik was 9 jaar toen de oorlog begon. Het allereerste wat mij bijstaat is dat er acht maanden voor de oorlog uitbrak een tentje aan de binnenkant van de zeedijk stond waarin iemand huisvestte die heel goed kon tekenen/schilderen. Achteraf dacht ik dat het een spion was omdat het een Duitser was. Enige maanden daama kwam er in Wierum een pipowagen met een paard ervoor. Deze kar was in het geheel beplakt met ansichtkaarten van waar hij overal geweest was. Dit was in mijn ogen ook een spion. Het was een Duitser. De derde ontmoeting was op Tweede Pinksterdag
13 mei 1940. Het was na kerktijd, ongeveer 11 à 11.30 uur. Ik stond op de “zwarte treppen” van de zeedijk, toen er vanuit de richting Nes langs de kerk een DKW (Duitse kinderwagen) aankwam. Deze stopte bij de trappen waar wij stonden en wij vlogen de trap op naar boven. Wij waren met zijn zevenen, (zes volwassenen en ik als jongen). We schrokken ons rot. Zegt er een van de Duitsers: “Das ist schon England”. Ze vielen plat op de grond. Ze hadden nog nooit (een Meer) zee gezien. “Soviel Wasser, das ist nicht normal!” Wij durfden niets te zeggen. Toen vroeg er één: ist das England? “Nein,” zeiden wij “das ist Ameland und Schiermonnikoog”. Wisten zij veel. Ik weet nog dat er één van die Duitsers een praatje maakte en vertelde dat hij kapper in Dortmund was en of wij niet bang waren voor zoveel water. Daama reden zij weer weg. Waarheen??
Waarheen??
De volgende ontmoeting was een poosje na de overgave. Ze kwamen met een sectie aanmarcheren uit Dokkum. Wij als jongens erachteraan. Wat moesten ze? Ze gingen over de dijk de kwelders op, daar was een zomerdijkje. Daar gingen ze schiet oefeningen houden, maar wij mochten op een afstand niet toekijken. Als ze weer weg waren gingen wij als jongens de kogels uit het dijkje peuteren, thuis het lood uitsmelten, de koppen op een bamboestok binden en dan met pijl en boog schieten. Ook oorlogje spelen. In die tijd was er niet zoveel te beleven in Wierum. Regelmatig kwamen er twee soldaten op de fiets uit Holwerd. Zgn. kustwacht. Ze reden zo langzaam, het geweer vast aan de buis, tussen zadel en stuur, dat we telkens dachten: bij de volgende trap vallen ze van de fiets.
De tijd ging gewoon zijn gang. Soms spoelden er lijken aan of spoelden er zeemijnen aan. Die laatsten werden dan tot ontploffing gebracht. Wij als jongens lagen dan aan de buitenkant van de dijk gedrukt. Als er lijken aanspoelden, militairen of piloten, werden deze met militaire eer begraven op het kerkhof. Wij lagen dan aan de andere kant van de dijk om te zien wat er gebeurde. Dat mocht namelijk niet en we kropen weg als de geweren omhoog gingen en het militaire saluut werd gebracht. Er was geen verschil tussen Duitsers of andere nationaliteiten in de erebegrafenis. Wij gingen gewoon naar school en moesten Duits leren: ”Ich bin Peter. Du bist Paul. Ich bin fleißich. Du bist faul.” Verder zijn wij met het Duits nooit gekomen. Om de zoveel tijd kwamen er twee mannen van de inspectie en dan zeiden wij dat rijmpje op. “Prachtig,” zeiden ze dan, “Ga zo door!”.
Zo kabbelde de tijd verder. Geen spectaculaire dingen. Ik weet ook niet of er in die tijd onderduikers waren in Wierum. Wel kwam er in die tijd een landwachter uit Wierum. Deze heeft mij nog met vier andere kornuiten opgebracht op een zaterdag avond.
Mijn vader had een bakkerij en ik moest ook venten op zaterdag. Tussen Wierum en Nes lag een Duitse radarpost. ‘s Avonds om 8 uur ging de weg naar Nes dicht met een prikkeldraadversperring (“Friese ruiters”) tot ‘s morgens 7 uur. Ik was laat bij mijn laatste klant in Nes en moest dus helemaal omrijden naar huis. Die weg was
45 minuten fietsen. De zgn. Fokke Hokjesweg. Deze klant in Nes had nogal wat noten op de zang. “Heb je nog Veldema beschuit”, vroeg ze. ‘’Nee,” zei ik, “wel Van der Meulen”. “Die moet ik niet. En als je vanavond geen Veldema beschuit brengt hoef je volgende week niet meer aan te komen.” Dus ik kom thuis en vertel het verhaal. “Nou,” zegt vader, “laat ze maar. Voor mij hoef je niet te gaan.” Maar moeder was veel feller en zei: “Hier heb je een rol beschuit en als de wiedeweerga naar Nes.
Zorg dat je voor 12 uur vannacht weer binnen bent.”
Zo gezegd, zo gedaan. Weer op de fiets over de langere weg naar Nes. Op de terug weg, halverwege, hoor ik de torenklok van Wierum 12 uur slaan.
Ik doe nog een stuk of tien trappen en het was: “Halt. Afstappen. Waar kom jij vandaan?” Het waren vijf landwachters (hulppolitie van de NSB) die mij aanhielden.
Nou ja, ik dacht “dat is een nacht onder de toren” maar ze brachten mij thuis. Vader zei tegen moeder:
“Ga jij maar naar de winkel, want hij moest van jou.” Daar kreeg moeder ze uitgemeten van de landwachters. Het liep voor mij gelukkig met een sisser af.
In die tijd hadden we ook in de kerk een zgn. “aardappelcollecte”. Deze collecte was bestemd voor Pieter de Zwart uit Nes, die hiervoor aardappelen ging kopen. Hij reed eens per veertien dagen met een oplegger, die op een houtgasgenerator reed, naar Amsterdam. In Amsterdam sprongen de jongens bovenop de oplegger en gooiden de zakken aardappelen naar beneden, daardoor ontving hij nooit geld voor de aardappelen. Zodoende die collecte. Op de terugweg ging hij altijd bij een omke en muoike, Rein Mulder en Trien Visser koffiedrinken. Deze omke was sluiswachter op Kornwerderzand. Omke gaf hem dan altijd voor drie of vier maaltjes paling mee.
Het was een hele goede aanvulling op ons eten.
Op een zekere dag (een driekwart jaar voor de bevrijding) stapten er drie Duitsesoldaten de winkel binnen. Het waren jonge knapen, die gevochten hadden in de buurt van Renkum/Oosterbeek (Market Garden, codenaam). Ze moesten naar het noorden van Friesland en Groningen om weer wat op te knappen.
Ze wilden brood hebben, maar mijn vader zei: “Het kan
wel, maar je moet ook bonnen hebben, anders kom ik niet aan meel.” ‘’Niets mee te maken: brood hebben!” Opeens trekt een van de Duitsers een revolver en richt die op mijn vader. Mijn broer Jelle stond aan de rechterkant van mijn vader en ik stond aan de linkerkant. “Nou krijgen jullie helemaal geen brood meer,” zei vader en keek hem strak aan, en warempel hij stopte zijn revolver in de holster en ze gingen de winkel uit. “Wir kommen morgen früh zurück mit dem Ortskommandant,” zei
hij nog. “Dann bekommen wir Brot und du dein Gefang.” En weg waren ze. Bij een andere bakker in dorp hebben ze wel brood gekregen. En gelukkig hebben wij ze niet meer gezien.
In die tijd reden wij op fietsen met “cushionbanden”, stukken harde rubberbanden van autobanden. Soms was die thuiskomst ook wel een avontuur. Zoals op
17 november 1944. Het sneeuwde zo hard dat ik tegen de directeur van de
Chr. ULO om half een zei: “Ik ga naar huis.” Dat mocht niet. “Die sneeuw is zo weg, dan ga je maar weg om half vier.” We hadden toen school in de kweekschool aan de Hantummerweg. Het begon hoe langer hoe meer te sneeuwen en te waaien.
Dus om half vier naar huis. Gelukkig de wind mee tot aan de Hanturnmerhoek. Vandaar het noordoosten in naar Wierum. Natte sneeuw, die onder je klompen bolde. Bij het eerste huis ging ik toen vragen, het was inmiddels vijf uur, om even binnen op verhaal te mogen komen, maar de sneeuw smolt op mijn jas, en ik zei: “Ik ga gauw weer weg want het vloerkleed wordt helemaal nat.” Gelukkig, toen ik buiten stond, kwam er nog een jongen aan, die zijn fiets ook al ergens had ondergebracht.
De jongen heette Sjouke. Zijn vader was winkelier: Epke Hiemstra. Wij gingen samen op stap. Nog zo’n 6 kilometer lopen. Waar de derde jongen (Gerben van Jan Hylkes) uit Wierum was wisten we niet. We waren net voorbij Hantumhuizen toen er een echte stormvlaag over ons heen kwam. De houten palen van de bovengrondse elektrische leidingen knapten af en vielen over ons heen. “O Here,” zei Sjouke, “nu vergaat de wereld.” “Nee Sjouke,” zei ik, “dat kan niet, want in de bijbel staat dat het evangelie eerst aan alle creaturen verkondigd moet worden. En wie dat zijn, dat weet ik ook niet, dus we gaan gewoon weer verder. De wereld vergaat nog niet.”
Zo zijn we weer verder gegaan naar Wierum. Op 2,5 kilometer voor Wierum komt er een man aan. Ik vroeg hem: “Breng ons alsjeblieft naar huis, we kunnen niet meer!” “Ik kan niet,” zei hij, “want ik moet gaan melken en ik ben al te laat.” Maar weer verder. Mijn broer Jelle kon ons ook niet halen. Hij had de leeftijd dat hij opgepakt kon worden. Hij moest daarom thuisblijven. Toen, opeens, bij de “Tille”, kwam gelukkig de vader van Sjouke. (Later is hij naar Amerika geëmigreerd.) Deze heeft ons onder de armen meegenomen en zo kwamen we om ongeveer 7 uur thuis.
Geen licht. Een jampotje driekwart gevuld met water, en daar een kwart olie op met een waspitje. Het enige lichtpunt. Ik ben daarna direct naar bed gegaan en heb geslapen als een otter.
De andere dag was het prachtig mooi weer. De zon scheen en alle sneeuw was weg. We gingen om de andere dag naar school, dus waren we deze dag vrij. We moesten onze fietsen ophalen. Dus maar weer de stap erin gezet en onze fietsen opgehaald.
Ook herinner ik me nog de 22e januari 1945. We waren op school. Ineens kwam de directeur: “Allemaal onmiddellijk naar huis en niet Dokkum in, want er is iets ergs aan de hand.” We wisten niet wat, maar later vernamen we van het fusilleren van 20 burgers. Dit heeft toen bij alle schooljongens een grote impact gehad.
Met de bevrijding van Dokkum is er toen ook nog een schooljongen omgekomen die bij ons in de klas zat: Piet Eekhof zat, vastgebonden door de Duitsers, op een auto en is toen door de bevrijders op die auto doodgeschoten. Dat was voor ons jongens een hele grote, ontzettende gebeurtenis. Dat heeft nog lang nagewerkt.
Vlak voor de bevrijding werd er door een Duitse soldaat uit Holwerd lijkroof gepleegd. Een aangespoeld lichaam had nog zijn uniform aan. In een van zijn borst zakjes zaten twee pennen (gouden?) Deze werden door die Duitser afgepakt. Ik heb
toen gehoord dat het een Feldwebel was: hij werd onmiddellijk gedegradeerd en naar het Oostfront gestuurd.
Ook is er enkele weken voor de bevrijding nog een mijn aangespoeld. Een paar dagen nadat hij aangespoeld was is hij door de krijgsmarine een eind de zee in gesleept, maar achteraf niet ver genoeg. Het bleek ook nog eens een mijn te zijn met extra kracht. We hadden in huis alle deuren en ramen opengezet, ook in de bakkerij en bij de winkeldeur nog een gewicht van een paar kilogram neergezet. Maar bij de krachtige ontploffing sloeg de winkeldeur dicht en de ruiten van de bakkerij sloegen allemaal kapot.
Vader had net het tweede brooddeeg uit de deegmachine op de werkbank gelegd en er zat reeds een vlies overheen. Echter, de glassplinters zaten op het brood. Het was zaterdag, mijn vader wist zich geen raad. Als hij weer opnieuw het brooddeeg ging maken, kostte dat teveel tijd en werd alles te Iaat. Hij heeft toen met een loep en een pincet minutieus het deeg afgezocht en alle glassplinters eraf gehaald.
Gelukkig hebben wij nooit klachten hierover ontvangen.
Op het moment dat die mijn in zee ontplofte vloog er een scherf over de dijk heen bij de fam. Smit door het raam. Deze familie had een tijdje daarvoor een baby gekregen, die in het wiegje lag te slapen. Een moment voordat de scherf naar binnen vloog en in de wieg terecht kwam, had de moeder het kind net op schoot genomen. Zo is de baby wonderwel door de Here gespaard gebleven. Later mochten de bakkers in Wierum niet meer bakken van de C.D. (Crisis Controledienst).
Wij hebben toen vanuit Dokkum nog een hele tijd de gaarkeukenuitgifte gehad, totdat alles weer ruimer gekocht kon worden. De gehele oorlog door is er door mijn vader, mijn broer Jelle en ik gevent. Jelle in het laatst met een hondenkar.
Wij hebben als evacuees uit Gendt (Gelderland) gekregen een vader, moeder, twee jongens en een baby.
Die vader zei op zeker moment tegen mijn vader: “Je moet in het turfhok een varken doen.” Vader was er eerst niet voor, want er stond een flinke straf op als dat ontdekt zou worden. Je mocht twee varkens hebben. Eén was er voor de Duitsers en de andere mocht je houden. Het is toch doorgegaan en één varken in de turfschuur.
Dat varken is op bevrijdingsdag 14 april 1945 geslacht. Het beest kreeg krampen in zijn achterpoten, maar wie moest het beest slachten? Wij hadden goede connecties met de slager, Jan Hylkes, en die wilde het beest wel slachten. Het was op zaterdag morgen en alle mensen waren op dat ogenblik op het “hiem” bij de kerk.
Daar stond een Canadese tank en iedereen was uitgelopen en niemand in het dorp heeft ooit geweten dat er bij ons op dat moment een varken geslacht werd. Op 14 april 1945 is Wierum bevrijd. Er kwam een peloton Canadezen met een tank
naar Wierum. De soldaten lagen in de hervormde school. Ik was ze op de transport fiets tegemoet gegaan en één van de soldaten gooide zijn “pukkel” in de bakkerskorf. ‘s Avonds zei mijn vader: “Anne je moet die spullen naar de soldaat terugbrengen.
Als ze weer weg moeten dan weet hij niet waar hij hem zoeken moet.” Ik naar het schoolgebouw en daar vertelden ze mij dat hij naar het kerkhof was gegaan.
Daar trof ik hem huilend aan, want hij had zijn buurjongen uit Canada gevonden, die naar hij meende vermist was. Hij zei toen: “Ik heb overal gevochten en nu vind ik in zo’n heel klein plaatsje boven in Nederland waar hij begraven is.” Ik ben het nooit vergeten dat hij zo zat te huilen bij het graf.
Op zekere dag, halverwege de oorlog, zat ik te sneupen in de provisiekast en vond ik in een doosje een stuk of wat Oranjezegels met OZO (Oranje zal overwinnen) erop. Die hadden te maken met het verzet. Ik vroeg moeder: Wat is dit? En moeder schrok verschrikkelijk. “Denk erom”, zegt ze, “dat je hierover nooit zal praten zolang het oorlog is.” Over dingen uit het verzet is nooit gesproken. Na de bevrijding zijn er in Wierum nog hele leuke bevrijdingsfeesten gevierd waar ik ook zelf aan mee heb gedaan